Betrokkene is het er niet mee eens dat er geen publiek bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie aanwezig mocht zijn. Wat is daar in hoger beroep over gezegd?
De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Awb niet voorschrijft dat de hoorzitting in bezwaar altijd openbaar is. Artikel 7:13, vierde lid, in samenhang met artikel 7:5, tweede lid, bepaalt dat in beginsel de adviescommissie over de openbaarheid van de hoorzitting beslist, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In dit geval bevat de Verordening commissie bezwaarschriften gemeente Ooststellingwerf, zoals die gold toen de hoorzitting werd gehouden, zo’n wettelijke voorschrift. Uit artikel 14, tweede lid, van die verordening volgt namelijk dat de deuren kunnen worden gesloten als de voorzitter van de commissie bezwaarschriften dat nodig oordeelt. In deze bepaling staat niet wanneer de voorzitter dat mag doen. De voorzitter heeft daarom beoordelingsruimte bij het nemen van de beslissing. De gemachtigde van betrokkene heeft op de zitting gewezen op de toelichting bij deze bepaling.
Daarin staat dat de zitting achter gesloten deuren plaatsvindt voor wat betreft bezwaarschriften die zijn ingediend tegen personele besluiten. Anders dan de gemachtigde van betrokkene betoogt, is dit, in het licht van de tekst van genoemd artikel 14, tweede lid, slechts een voorbeeld dat niet is bedoeld als een limitatieve opsomming van situaties waarin de voorzitter de deuren mag sluiten. De voorzitter mocht dus beslissen over de openbaarheid van de hoorzitting.
De voorzitter heeft aanleiding gezien te besluiten de hoorzitting zonder publiek te laten plaatsvinden. Daarvoor was voor de voorzitter van belang wat er was gebeurd in de hal van het stadhuis voorafgaand aan de hoorzitting en hoe de medewerkers van de gemeente dat hebben ervaren. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de voorzitter dat in dit geval reden vinden om de deuren te sluiten. Volgens de gemeentelijke verordening hoeft er geen sprake te zijn van tumult of intimidatie. In zoverre is er verschil met artikel 8:62 van de Awb, waarin is bepaald wanneer de bestuursrechter de zitting kan laten plaatsvinden met gesloten deuren. Dat artikel van de Awb is niet van toepassing op de hoorzitting in bezwaar.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4999
In de uitspraak wordt het volgende gesteld: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665), staat artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijke handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
Gemachtigde heeft bij de zienwijze op het voornemen een machtiging overgelegd. In de machtiging heeft betrokkene aan gemachtigde volmacht verleend "om zijn juridische belangen te behartigen in de ruimste zin des woord, in het bijzonder op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000." Hoewel zeer algemeen geformuleerd, zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar. Het maken van bezwaar valt onder de reikwijdte van die bevoegdheid.
Het college kon redelijkerwijs geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van het bezwaar nog bestond, en op die grond van gemachtigde een nieuwe machtiging verlangen. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de machtiging van recente datum was en er in deze zaak geen mogelijk misbruik van recht aan de orde is. De zich in het dossier bevindende stukken bevatten ook geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het bezwaar een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van gemachtigde zou zijn geëindigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4999
Betrokkene maakte het de rechtbank flink lastig. Zijn beroep werd door de rechtbank kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Betrokkene diende te onderbouwen waarom hij meende dat de Rechtbank Den Haag bevoegd was en gronden van het beroep in te dienen. Dit heeft hij niet gedaan. In een van de stukken volgt dat betrokkene een melding heeft gedaan bij de politie omdat hij meent dat de griffier zich schuldig maakt aan strafbare feiten. Daarbij geeft hij onder meer aan een schadevergoeding van ruim € 2 miljoen te claimen.
Meermaals heeft hij onder vermelding van het zaaknummer een grote hoeveelheid stukken ingediend onder de vermelding dat hij een voorlopige voorziening indient. De griffie heeft ervan afgezien om naast de hoofdzaak een of meer dossiers inzake voorlopige voorzieningen aan te leggen, omdat niet duidelijk is welke voorlopige voorziening betrokkene wenst te vragen. Daar komt bij dat betrokkene in veel van zijn hoofdzaken aanvullende stukken indient en daarbij aankruist dat het voorlopige voorziening betreft, terwijl hij bij voortduring misbruik van recht maakt en onduidelijke stukken indient bij de rechtbank (zie bijv. ECLI:NL:RBROT:2023:7311). De aangifte en indiening van verdere stukken kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als een adequate reactie op de eerder verstuurde griffiersbrief.
De rechtbank is van oordeel dat betrokkene moet worden tegengeworpen dat hij kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht maakt als bedoeld in artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat onverschoonbaar te laat beroep is ingesteld, Daar komt bij dat betrokkene de gronden van zijn beroep niet tijdig heeft ingediend, omdat datgene wat hij na de griffiersbrief heeft ingediend geen beroepsgrond bevat. Ook de grote hoeveelheden niet ter zake doende stukken die hij in deze procedure heeft overgelegd, illustreren dat betrokkene deze procedure te kwader trouw voert (zie nogmaals ECLI:NL:RBROT:2023:7311). Dit betekent voorts dat hij ook met deze procedure misbruik van recht maakt.
Betrokkene wordt – in navolging van eerdere brieven van de griffier – nogmaals uitdrukkelijk verzocht te stoppen met het indienen van zinloze beroepzaken bij de bestuursrechter. Ambtshalve is de rechtbank ermee bekend dat betrokkene inmiddels ongeveer 150 procedures heeft gevoerd, waarvan een groot deel bij de bestuursrechter. In veel van die zaken zijn beroepen en verzoeken niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht niet heeft voldaan. Voorts heeft betrokkene herhaaldelijk en zonder succes wrakingsverzoeken ingediend. Verder is het de rechtbank opgevallen dat betrokkene zijn verzoeken en beroepen onduidelijk formuleert en dat hij vervolgens een aanzienlijk aantal stukken indient, waarvan een deel bestaat uit incomplete gedeelten van geschriften en stukken die al eerder zijn ingediend. Betrokkene verzuimt daarbij geregeld te wijzen op eerdere uitspraken over dezelfde kwesties waarin hij partij was (zie daarover bijv. ECLI:NL:RBROT:2020:3876 en ECLI:NL:RBROT:2023:7311).
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2024:11877
Een veelprocedeerder wordt door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten van vier bestuursorganen. Alle beroepen zijn via vereenvoudigde afdoening niet-ontvankelijk verklaard omdat betrokkene geen ontheffing van griffierecht krijgt wegens misbruik van recht. De rechtbank verklaart alle verzetten eveneens niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht. Betrokkene is een totaalbedrag aan proceskostenvergoeding van € 5.759 verschuldigd.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2024:11383
De Afdeling overweegt onder meer dat in eerdere uitspraken van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1585 en ECLI:NL:RVS:2018:1587 is overwogen dat van de in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid (het weigeren van een gemachtigde) slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt. Er moeten ernstige bezwaren aan de orde zijn. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kunnen deze bezwaren van uiteenlopende aard zijn. Gedacht kan worden aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel met bedreiging van geweld, verstoren. In aanvulling hierop heeft de Afdeling in die uitspraken overwogen dat ook gevallen van misbruik van recht door een bepaalde persoon ernstige bezwaren kunnen vormen op grond waarvan die persoon als gemachtigde mag worden geweigerd. Ernstige bezwaren zijn evenwel niet reeds aan de orde indien de betrokken persoon in een incidenteel en op zichzelf staand geval misbruik van recht heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven beoordelingskader en het besluit van de ombudsman het standpunt van de ombudsman onderschreven dat tegen betrokkene ernstige bezwaren bestaan.
De periode is door de Ombudsman verlengd met zes maanden. Hierover stelt de Afdeling: Naar het oordeel van de Afdeling mocht de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde met zes maanden verlengen. Daarbij mocht de ombudsman ervan uitgaan dat de omstandigheden die aan het eerdere besluit ten grondslag liggen niet zijn gewijzigd en dat de ernstige bezwaren nog steeds bestaan. Die omstandigheden worden gevormd door het gedrag dat betrokkene vertoont in de richting van medewerkers van de ombudsman, welk gedrag de ombudsman ook ten grondslag heeft gelegd aan de buitenbehandelingstelling van de Woo-verzoeken van betrokkene wegens misbruik van recht. Dat betrokkene zijn gedrag niet heeft gewijzigd, wordt bevestigd door de manier waarop hij zich, in zijn geschriften in deze zaak en de zaak over de buitenbehandelingstelling van zijn Woo-verzoeken, zowel bij de ombudsman, de rechtbank als de Afdeling over medewerkers van de ombudsman heeft uitgelaten. In dit licht leidt het feit dat betrokkene sinds een aantal maanden geen Woo-verzoeken meer heeft ingediend niet tot een ander oordeel.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4595
De Afdeling is van oordeel, dat de rechtbank de buitenbehandelingstelling van de door betrokkene ingediende Woo-verzoeken op grond van artikel 4.6 van de Woo terecht heeft onderschreven. De Afdeling acht aannemelijk dat betrokkene het door de ombudsman beschreven gedrag vertoonde. Betrokkene heeft dat gedrag ook niet weersproken. Gelet op dat gedrag had hij kennelijk niet het doel om publieke informatie te verkrijgen, maar om de afhandeling van de door hem ingediende Woo-verzoeken te bemoeilijken en zo een onevenredig beslag te leggen op de organisatie van de ombudsman. In het midden kan blijven welke beweegredenen betrokkene daarvoor heeft - rancune of anderszins - omdat daaraan voor de conclusie dat betrokkene op deze wijze misbruik van recht maakt geen doorslaggevende betekenis toekomt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat betrokkene in zijn beroepsgronden nagenoeg niet is ingegaan op het hem verweten misbruik van recht. Ook in hoger beroep heeft hij dat niet gedaan.
De enkele verwijzing naar de vele producties die hij heeft aangeleverd - zonder enige concretisering - kan niet als weerlegging dienen van de uit zijn gedrag te trekken conclusie. Dat betrokkene naar hij stelt een onderzoek uitvoert naar het functioneren van de ombudsman, is geen rechtvaardiging voor zijn gedrag en laat onverlet dat hij kennelijk het doel had om de afhandeling van Woo-verzoeken te bemoeilijken en zo een onevenredig beslag te leggen op de organisatie van de ombudsman. De Afdeling ziet in wat betrokkene aanvoert verder geen reden om ervan uit te gaan dat het besluit een andere aanleiding had. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, en 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:974.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4594
Verzoek voorlopige voorziening in verband met intrekking alcoholvergunning. Deze is ingetrokken omdat een hennepkwekerij is aangetroffen in de woning van verzoekers. Is het hebben van een hennepkwekerij, op een nadere locatie, evident onverenigbaar met het exploiteren van een alcoholschenkend bedrijf? En is er sprake van dubbele bestraffing?
Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen met de volgende overwegingen:
“Het vereiste dat een leidinggevende of exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, strekt ertoe het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf te waarborgen. In de terminologie ligt besloten dat het om eerder getoond gedrag gaat dat in het licht van deze motieven niet past bij de verantwoordelijkheid die op een leidinggevende van een horecabedrijf rust. Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt de burgemeester beoordelingsruimte toe. Wanneer aan een leidinggevende van een horecabedrijf wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval door de burgemeester worden onderbouwd. Van geval tot geval zal het verschillen welke feiten en/of omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerping van het levensgedrag.
Indien de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of een ander beleidsstuk en de burgemeester een betrokkene zijn levensgedrag in een concreet geval wil tegenwerpen moet de motivering van de burgemeester in ieder geval aan de volgende eisen voldoen. Ten eerste moet de burgemeester motiveren waarom de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in dat concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Ten tweede moet de burgemeester motiveren hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die voorwaarde voldoet. Daarmee geeft de Afdeling een nadere invulling aan eerdere rechtspraak, waarin werd geoordeeld dat indien de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd, uitsluitend die gedragingen onder de voorwaarde vallen waarvan het voor eenieder evident is dat daarmee niet aan die voorwaarde is voldaan.
Anders dan namens verzoekers is gesteld, hoeft de burgemeester niet de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek en de eventuele strafrechtelijke procedure af te wachten, voordat hij een standpunt inneemt over het levensgedrag van verzoekers en de alcoholwet-vergunning intrekt. Vaste rechtspraak is dat een strafrechtelijke veroordeling niet is vereist om een incident bij de beoordeling van het levensgedrag te mogen betrekken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CAO629).
Ter zitting hebben de gemachtigden van de burgemeester onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting van 16 april 1998 bij de wijziging van de Drank- Horecawet verklaard dat het verstrekken van alcoholhoudende drank gezien de aard van het product een bijzondere verantwoordelijkheid vereist, die niet verenigbaar is met crimineel gedrag of een crimineel verleden. Deze bijzondere verantwoordelijkheid hebben verzoekers met het hebben van een hennepkwekerij in hun woning niet in acht genomen. De burgemeester heeft daarom naar voorlopig oordeel terecht besloten de alcoholwetvergunning in te trekken.
De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat verzoekers met de intrekking van de alcoholwetvergunning en de sluiting van de woning het gevoel hebben dubbel gestraft te worden. De voorzieningenrechter merkt echter op dat de intrekking van de alcoholwet-vergunning en de sluiting van de woning zogenaamde herstelmaatregelen zijn en geen bestraffingen. Van een zogenaamde “dubbele bestraffing” is dan ook geen sprake.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBOVE:2024:6282