Onder meer het ministerie van VWS en de VNG wilden inzicht krijgen in de meer complexe/specialistische zorgvragen en behoefte van doelgroepen die een beroep doen op beschermd wonen en hoe daar mee omgegaan wordt. De VNG heeft een onderzoek uit laten voeren. De uitkomsten moeten helpen om te bepalen of bovenregionale afspraken over specialistische voorzieningen beschermd wonen noodzakelijk zijn, ook in het licht van de mogelijke invoering van het woonplaatsbeginsel. Kijk hier!
In geval van een gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, bepaalt de bestuursrechter de termijn waarbinnen het bestuursorgaan alsnog een besluit bekendmaakt. In artikel 8.4 van de Woo is dwingendrechtelijk bepaald dat die termijn afwijkt van de termijn van twee weken uit artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb indien de omvang van het verzoek hiertoe aanleiding geeft. De rechtbank dient dus ambtshalve te onderzoeken of de inhoud van het verzoek aanleiding geeft voor een langere termijn dan twee weken.
De rechtbank overweegt dat tegenwoordig een groot deel van de Woo-verzoeken zeer omvangrijk is. Van een omvangrijk verzoek is sprake als meer dan 10 dagen nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek. De bedoeling van de wetgever was dat partijen in gesprek zouden treden over een dergelijk verzoek, om tot een andere termijn te komen dan de termijn uit artikel 4.4 van de Woo. Gebeurt dat niet, dan bepaalt de rechter de ‘eerste’ termijn die past bij de omvang van het verzoek.
Met betrekking tot de dwangsom wijkt de rechter ook af. Overwogen wordt:
Op basis van artikel 8:55d van de Awb verbindt de rechtbank een dwangsom aan de beslistermijn. De rechtbank ziet aanleiding ook bij de hoogte van de dwangsom af te wijken van de vaste jurisprudentie. Voor toepassing van artikel 8.4 van de Woo moet de termijn van artikel 4.4 van de Woo verlopen zijn. Het verlopen van die termijn leidt echter (sinds 2016) niet tot een ‘eerste’ dwangsom uit artikel 4:17 van de Awb. Pas met toepassing van artikel 8.4 van de Woo wordt een termijn bepaald die passend is bij de omvang van het verzoek. De wetgever ging er van uit dat deze termijn in overleg met verzoeker gesteld zou worden. Als dat niet gebeurt, dan kan de rechter maatwerk toepassen. Die bepaalt dan in zekere zin de ‘eerste met dwangsom belaste beslistermijn’. De rechtbank acht het dan ook in lijn met de bedoeling van de Wet dwangsom en de Wet misbruik de termijn uit artikel 8.4 te behandelen als ‘eerste’ termijn bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom daarom naar analogie aansluiten bij artikel 4:17, tweede lid, van de Awb. Hoewel dat artikel niet van toepassing is op de Woo, voorziet het namelijk wel in een dwangsom voor het verlopen van een ‘eerste’ termijn.”
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RBNHO:2024:7939
Overschrijven van een standplaatsvergunning voor onbepaalde tijd, van vader op zoon. Moet deze vergunning omgezet worden naar een vergunning voor bepaalde tijd omdat het een schaarse vergunning betreft? Nu slechts sprake is van een administratieve wijziging, te weten de wijziging van de tenaamstelling van de bestaande vergunning, verplichtten de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet het college er niet toe om de bestaande standplaatsvergunning om te zetten in een vergunning voor bepaalde tijd.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de overschrijving van een standplaatsvergunning op grond van artikel 2.7, eerste lid, van het Marktreglement niet tot het verlenen van een nieuwe vergunning of het verlengen van een bestaande vergunning, maar enkel tot een wijziging van de tenaamstelling van de bestaande vergunning. Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RBOVE:2024:5322
De kantonrechter is van oordeel dat de verhuurder – hoewel het op haar weg lag – heeft nagelaten om bij haar besluit tot buitengerechtelijke ontbinding op een deugdelijke wijze rekening te houden met alle betrokken belangen en omstandigheden. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat betrokkene een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. De oorzaak van de explosies is tot op heden onbekend gebleven. De verhuurder heeft op de mondelinge behandeling gesteld dat betrokkene zich in het criminele circuit bevindt. De verhuurder verwijst daarbij naar de antecedenten die de burgemeester in zijn besluit heeft genoemd. Het laatste incident dat in de politiesystemen staat geregistreerd is van november 2021. Van recentere incidenten is de kantonrechter niet gebleken. Het is naar het oordeel van de kantonrechter erg onwaarschijnlijk dat de explosies te maken hebben met de incidenten uit het verleden. Een link met de explosies ziet de kantonrechter dan ook niet.
De kantonrechter komt tot de slotsom dat niet vastgesteld kan worden dat betrokkene de explosies heeft uitgelokt of dat hem anderszins een verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter neemt daarom aan dat betrokkene zelf ook slachtoffer is van de explosies. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, is het naar het oordeel van de kantonrechter niet onaannemelijk dat – bij deze stand van zaken – in een bodemprocedure een beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht. Dit betekent dat de vordering tot ontruiming op de primair daaraan gelegde grondslag niet kan slagen.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RBMNE:2024:5127
De verleende vergunning is door de burgemeester, op grond van de Alcoholwet ingetrokken, omdat verzoeker primair van slecht levensgedrag is en subsidiair vanwege de gerechtvaardigde vrees dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou kunnen opleveren voor de openbare orde en veiligheid.
Aan het slecht levensgedrag heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er tegen verzoeker een strafrechtelijke procedure loopt naar aanleiding van aangiften voor respectievelijk verkrachting en seksueel misbruik. In het onderzoek is ook een aantal meldingen van seksueel overschrijdend gedrag opgenomen. Daarnaast is meerdere malen geconstateerd dat verzoeker als leidinggevende artikel 20, vijfde lid, van de Alcoholwet heeft overtreden en dat hij een waarschuwing heeft gehad voor het overtreden van de sluitingstijd.
De voorzieningenrechter overwoog onder meer het volgende: Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de burgemeester – in gevallen waarin slecht levensgedrag wordt beoordeeld en dat begrip niet nader is gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of anders beleidsstuk – moet motiveren waarom de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in het concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Er gelden in principe geen beperkingen voor wat betreft de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling mogen worden betrokken.
Aan het slecht levensgedrag heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er tegen verzoeker een strafrechtelijke procedure loopt naar aanleiding van aangiften voor respectievelijk verkrachting en seksueel misbruik. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker – voor wat betreft de hiervoor omschreven aangiften – in dit stadium enkel verdachte is en hij geen strafblad heeft, leveren de aangiften naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen onderbouwing van het gestelde slecht levensgedrag op.
Voor wat betreft de meldingen geldt dat er maar één mutatie en één melding persoonlijk op verzoeker zijn terug te voeren. Enig verder onderzoek daarnaar heeft niet plaatsgevonden. Een en ander levert naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwing op om nu al vast te stellen dat sprake is van slecht levensgedrag. Naar aanleiding van de overtreding van de sluitingstijd geldt dat dit slechts eenmaal geconstateerd is, dat het een lange tijd geleden is, dat verzoeker hiervoor een waarschuwing heeft gekregen en de burgemeester toen geen aanleiding heeft gezien voor het treffen van verdere maatregelen. Ten aanzien van het verwijt dat verzoeker onder invloed van alcohol werkzaam is geldt, dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de burgemeester rekening heeft gehouden met de Handhavingsmatrix. Volgens de Handhavingsmatrix volgt bij deze constatering eerst een bestuurlijke waarschuwing en wordt bij een tweede constatering binnen twee jaar na de vorige constatering de vergunning voor vier weken geschorst. Na een waarschuwing naar aanleiding van de op 20 juli 2022 geconstateerde overtreding is bij een alcoholinspectie op 28 juli 2024 geconstateerd dat verzoeker wederom onder invloed van alcohol als leidinggevende aan het werk was. Aangezien die constatering meer dan twee jaar na de eerdere constatering heeft plaatsgevonden, had bij toepassing van de Handhavingsmatrix een bestuurlijke waarschuwing gegeven dienen te worden. De vergunning kon op basis hiervan niet geschorst worden, laat staan ingetrokken. In het bestreden besluit is de afwijking van de Handhavingsmatrix niet gemotiveerd. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat het gestelde slecht levensgedrag onvoldoende gebleken is.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2024:6528