In cassatie is onder meer het volgende overwogen: "Gelet op het voorgaande kan in dit geval als gevolg van de gebrekkige motivering van een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) door de bestuursrechter niet worden beoordeeld of dat voorschrift in strijd is met een regeling van hoger orde. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter het algemeen verbindende voorschrift buiten toepassing laat.
Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de hier omstreden regeling in de Bijlage bij het Besluit, onderdeel B2, punt 1, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat. Anders zou het gevaar bestaan dat de rechter die bepaling ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven.
Immers, indien punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, zou die bepaling onverbindend zijn, en op die grond buiten toepassing moeten blijven.
Hetgeen is overwogen, brengt mee dat in dit geval bij toekenning van een vergoeding van proceskosten, punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag."
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:HR:2024:1060
Gemachtigde heeft meerdere klachten ingediend via het digitaal klachtenloket van de gemeente, waaronder een klacht in november 2022. Het geschrift is getiteld “KLACHT” en de gemachtigde beklaagt zich daarin met name over het onzorgvuldige handelen door of namens verweerder met betrekking tot de hoorzitting. Verder benoemt hij dat er allang een beslissing op bezwaar had moeten zijn genomen en roept hij verweerder op om dit binnen twee weken alsnog te doen. Kan dit opgevat worden als een ingebrekestelling ingevolge artikel 4:17, derde lid Awb?
Het hof overweegt het volgende: " Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft. Verder moet duidelijk zijn dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist.
Ten slotte moet de belanghebbende erop aandringen dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682). Het is hof van oordeel dat de klacht van de gemachtigde van 13 november 2022 niet kan worden aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De ingebrekestelling is namelijk op een niet gebruikelijke wijze, te weten via het digitaal klachtenloket van de gemeente, ingediend en op een niet in het oog springende wijze verwerkt in een klacht over de gang van zaken rondom de hoorzitting. Verder blijkt uit het geschrift onvoldoende duidelijk op welk bezwaar het betrekking heeft. Zo is er geen JB-nummer vermeld. Dit heeft het voor de behandelaar van de klacht bemoeilijkt om de ingebrekestelling als zodanig te herkennen en in verband te brengen met de onderhavige zaak.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:GHARL:2024:4958
Uit de uitspraak zijn de volgende vragen te halen die gesteld kunnen worden om aan de vergewisplicht te voldoen:
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2024:1388
De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt onder meer het volgende: "Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de deskundigheid van een taxateur die in de juiste hoedanigheid volwaardig lid is van een relevante beroepsorganisatie. Dat is een organisatie met leden die beroepsmatig taxaties uitvoeren, voor het lidmaatschap eisen stelt aan opleiding en ervaring op het gebied van taxeren, vereist dat haar leden aantoonbaar hun kennis en ervaring op peil houden en voorziet in tuchtrecht voor de leden. Een taxateur is in de juiste hoedanigheid lid van een relevante beroepsorganisatie als uit het lidmaatschap volgt dat die taxateur beschikt over de kennis, kunde en ervaring die nodig is om de onroerende zaak in een planschadezaak te taxeren.
Het is mogelijk dat een taxateur die niet aan deze eisen voldoet wel beschikt over deze kennis, kunde en ervaring. Als een bestuursorgaan het voornemen heeft om in een planschadezaak zo’n taxateur te benoemen, dan ligt het in de rede dat het bestuursorgaan de taxateur verzoekt om een deskundigheidsverklaring.
Daarin motiveert de taxateur waarom hij objectief en controleerbaar kan worden aangemerkt als deskundige voor het taxeren van het object. Een deskundigheidsverklaring kan deel uitmaken van een verklaring van een taxateur die informatie bevat op grond waarvan het bestuursorgaan zich kan vergewissen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de adviseur.
Als een taxateur in de juiste hoedanigheid lid is van een relevante beroepsorganisatie, vermeldt het bestuursorgaan dit in de kennisgeving over de voorgenomen benoeming aan partijen. In het andere geval voegt het bestuursorgaan de deskundigheidsverklaring van de te benoemen taxateur bij deze kennisgeving. Partijen kunnen zich dan voorafgaand aan het uitbrengen van een advies uitlaten over de deskundigheid van de taxateur. Dit kan procedures voorkomen.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:2983
Hoe zit het met de belangafweging bij terugvordering op grond van artikel 58 van de Participatiewet? En kan de rechter zelf invulling geven aan deze afwegingsruimte?
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
“In een tussenuitspraak van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:726) heeft de CRvB vanwege de gewijzigde maatschappelijke inzichten en opvattingen een nieuw kader geformuleerd voor de toetsing van op discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Zowel de oorzaak als de gevolgen van een intrekking en terugvordering van een uitkering spelen een rol bij de te maken belangenafweging, net als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. De dringende redenen worden voortaan als een open norm gezien waarbinnen door de uitkeringsinstantie een belangenafweging moet worden gemaakt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 58 van de Pw blijkt dat de wetgever de hier van toepassing zijnde discretionaire bevoegdheid (achtste lid) heeft gegeven zodat gemeentes zelf, gelet op de financiële stimulans door het beslag op de eigen gemeentelijke middelen en gelet op de eigen beleidsruimte, een goede afweging kunnen maken wanneer van terugvordering kan worden afgezien. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Beroep op bijstand is slechts mogelijk als dat noodzakelijk is. Het doel van de terugvordering is de goede besteding van gemeenschapsgeld. In die zin is de terugvordering van de verstrekte bijstand ook in het geval van eisers over de periode in geding een geschikt en noodzakelijk middel om dit gerechtvaardigde doel te bereiken.
De rechtbank stelt vast dat het college echter geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging, zodat de terugvordering reeds hierom in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft immers de persoonlijke omstandigheden van het gezin van eisers, waaronder de medische aandoeningen die zij thans ondervinden, niet onderzocht en dus niet meegewogen. Zij leven nu al langere tijd onder het bijstandsniveau. Dit leidt tot voor het jonge gezin onoverkomelijke financiële situaties. Mede gelet op de lange duur van het fraudeonderzoek, ontbreekt het eisers nu aan rust om een goed bestaan te leiden met hun gezin. Dit heeft invloed gehad op hun gezondheid. Zo is eiser slechtziend geworden en is zijn vrouw geconfronteerd met de diagnose kanker. De rechtbank heeft geen reden om aan die omstandigheden te twijfelen; zij houdt dan ook rekening met de verslechterde gezondheidssituatie van eisers.
Verder hecht de rechtbank betekenis aan de omstandigheid dat eisers de bijstandsuitkering tijdens het fraudeonderzoek op eigen verzoek voortijdig hebben beëindigd. Daarmee hebben zij indirect de hoogte van de terugvordering beperkt. Niet gebleken is dat de terugvordering van de bijstand gerelateerd is aan moedwillig frauduleus gedrag. Daar komt bij dat eisers na het gunstig doorlopen van een WSNP-traject een schone lei hebben gekregen. Na die tijd hebben zij geen schulden meer gehad. Vaststaat dat eisers niet of nauwelijks over aflossingscapaciteit beschikken. Eisers worden door het hoge terugvorderingsbedrag diep geraakt; eiser heeft dat op de zitting laten merken. Dit alles leidt ertoe dat het besluit tot terugvordering voor hen onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen. De rechtbank vindt de hoogte van de terugvordering in dit geval niet evenwichtig. Deze beroepsgrond slaagt.”
Hieruit volgt dat het nieuwe bestreden besluit niet in rechte standhoudt. Er bestaat aanleiding om het terugvorderingsbedrag met de helft te matigen tot een bruto-bedrag van € 8.610,-. De rechtbank vindt dit bedrag wél evenwichtig.
De gemeente Winterswijk gaat voor inwoners met een blijvende beperking of aandoening, zonder perspectief op verbetering, een Wmo-indicatie verlenen voor onbepaalde tijd. Bij elke nieuwe aanvraag gaat de gemeente onderzoeken of een indicatie voor onbepaalde tijd mogelijk is. Het doel is het scheppen van meer rust, vertrouwen en duidelijkheid.
Lees meer in: https://www.winterswijk.nl/wmo-indicaties-meer-op-maat-voor-inwoners-winterswijk