In verzet werd het volgende overwogen met betrekking tot het aangetekend schrijven: “Indien een per aangetekende post verzonden stuk is verzonden, en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het aangetekende stuk door PostNL op juiste wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Dit volgt uit vaste jurisprudentie. De verzetrechter is van oordeel dat dit niet is komen vast te staan. Onderzoek in het Track & Trace-systeem van PostNL wijst uit dat de aangetekende brief van (...), met barcode (...), niet in dat systeem is terug te vinden.
De aangetekende brief is ook niet teruggezonden aan de rechtbank. Nu de verzetrechter niet kan vaststellen of opposant de brieven heeft ontvangen, kan evenmin worden vastgesteld dat opposant in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen. Hiermee is twijfel ontstaan over de juistheid van de buiten-zittinguitspraak.”
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RBROT:2024:2772
Betrokkene vond dat er geen onderzoek nodig was door het orgaan dat het college adviseert bij Wmo-aanvragen. De door haar overgelegde informatie zou voldoende moeten zijn om de aanvraag te beoordelen. Wat was de uitspraak in hoger beroep?
De Centrale Raad overweegt: Zonder onderzoek kan het college niet vaststellen welke beperkingen appellante ondervindt bij de zelfredzaamheid en participatie en hoe deze beperkingen het beste gecompenseerd kunnen worden. Anders dan appellante meent, is de door haar overgelegde informatie hiervoor onvoldoende. Deze informatie geeft een beeld van de situatie van appellante en haar huishouden, maar daaruit blijkt onvoldoende concreet welke beperkingen appellante ondervindt en in hoeverre appellante deze beperkingen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Medewerking van appellante aan een onderzoek was dan ook redelijkerwijs nodig.
Vanwege eerdere negatieve ervaringen van appellante met (...) heeft het college aangeboden het onderzoek te laten doen door een niet eerder betrokken medewerker van een ander team die niet op de hoogte is van haar voorgeschiedenis. Het college is appellante hiermee in voldoende mate tegemoetgekomen, zodat van omstandigheden op grond waarvan van appellante niet kon worden verlangd dat zij meewerkte aan het onderzoek geen sprake is.
Nu appellante om haar moverende redenen heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek door (...), was het voor het college niet mogelijk om haar aanvraag te beoordelen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante in deze omstandigheden heeft mogen afwijzen.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2024:593
Moet de overlast door de gemeentelijke toezichthouders of politieambtenaren zijn waargenomen en wanneer is er sprake van geluidsoverlast? In deze zaak was een gedragsaanwijzing opgelegd met een last onder dwangsom wegens woonoverlast.
De rechtbank heeft eerder onder meer overwogen, dat gedragsaanwijzingen belastende besluiten zijn en dat het daarom aan de burgemeester is om aannemelijk te maken dat appellant ernstige en herhaalde geluidsoverlast heeft veroorzaakt. Een gedragsaanwijzing mag alleen worden gebaseerd op eigen waarnemingen ter plaatse van gemeentelijke toezichthouders of politieambtenaren. De burgemeester mag zo’n aanwijzing dus niet baseren op meldingen van de betrokken buren of geluiden die telefonisch zijn waargenomen.
Bij de onderzoeken door gemeentelijke handhavers werd steeds geconstateerd dat er een harde bons op de muur werd gegeven als reactie op normale leefgeluiden van de buren, zoals het sluiten van een deur of het doortrekken van het toilet.
Er is in een bepaalde periode een decibelmeter geplaatst in de woning van de buren om een geluidsmeting voor langere tijd te verrichten. In die periode is tien keer, tussen 23.00 uur en 7.00 uur, gebonk of geklap gehoord in de slaapkamer van de buren, waarbij 65 tot 78 decibel door de muur heen gemeten is. Geluiden van dit niveau zijn ernstige geluidshinder. Gezien de tijdstippen en de geluidsniveaus van de gemeten geluiden heeft de burgemeester kunnen stellen dat de geluiden aangemerkt kunnen worden als ernstige en herhaalde hinder in de zin van artikel 2:79, eerste lid, van de APV. De verklaringen van appellant dat het zou gaan om normale leefgeluiden of dat het geluid van de buren afkomstig zou zijn, vindt de Afdeling gezien de tijdstippen en gemeten geluidsniveaus niet aannemelijk. Voor zover appellant geluidsoverlast ervaart van zijn buren staat het hem vrij om daarvan melding te maken en een handhavingsverzoek in te dienen.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:1819
De Afdeling overweegt als volgt: “Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
Door het adreslabel is de doos tot appellante te herleiden. Dit betekent dat het college haar als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. De enkele stelling van appellante dat zij de doos op de juiste wijze heeft aangeboden is onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontkrachten. Zij heeft haar vermoedens dat de doos mogelijk door iemand anders uit de container is gehaald of dat de doos bij het legen van de container eruit is gevallen, niet onderbouwd. De omstandigheid dat de naast de container aangetroffen doos erg plat was maakt nog niet aannemelijk dat de doos in de container heeft gelegen, zoals appellante aanvoert. Gelet op het voorgaande heeft appellante onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Het college heeft haar daarom terecht als overtreder aangemerkt.”
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:1815
Is de last voldoende duidelijk en concreet geformuleerd? Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2852, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1020, is het bestuursorgaan op grond van artikel 5:32a van de Awb verplicht in de last de te nemen herstelmaatregelen te omschrijven. De omschrijving van de te nemen herstelmaatregelen moet uit een oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk zijn voor de overtreder.
De in het besluit op bezwaar gehandhaafde last luidt dat de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, artikel 2.3, aanhef en onder b en artikel 2.3a, eerste lid van de Wabo moet worden beëindigd en beëindigd moet worden gehouden dan wel ongedaan moet worden gemaakt. Daarbij staat dat dit kan worden gedaan door de schuur in overeenstemming te brengen met de omgevingsvergunning van (...). In de last wordt benoemd dat de aanwezige woonkenmerken moeten worden verwijderd. De Afdeling stelt vast dat in de motivering van het besluit op bezwaar is toegelicht om welke woonkenmerken het gaat, namelijk een keuken met fornuis en oven, een toilet, wastafel en douche alsmede op de eerste verdieping een tweepersoonsbed.
De Afdeling is het met de rechtbank eens dat de last niet onduidelijk is. In de last staat dat appellant A de overtreding kan beëindigen door het bijgebouw weer in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning. Daarbij is ook benoemd dat alle woonkenmerken moeten worden verwijderd. In de motivering van het besluit op bezwaar heeft het college concreet toegelicht waarom dit moet. In de motivering staat dat door het aanbrengen van woonkenmerken een zelfstandige woning is gecreëerd.
Dat in de email is gecommuniceerd dat niet per sé alle elementen hoeven te worden verwijderd doet aan de duidelijkheid van de last niet af. Alleen al omdat deze mail dateert van voor de besluiten waarmee het college de last onder dwangsom heeft opgelegd en het besluit op bezwaar waarin dit besluit is gehandhaafd. In beide opvolgende besluiten heeft het college immers benoemd en uitgelegd waarom alle woonkenmerken moeten worden verwijderd om de overtredingen te beëindigen en daarmee aan de last te voldoen.
Dat de last feitelijke onjuistheden zou bevatten, omdat in het keukenblok in plaats van een oven een combimagnetron aanwezig was en ook geen fornuis maar een 2-pits kookplaat, doet evenmin aan de duidelijkheid van de last af.
Het college heeft in dit geval ook in redelijkheid kunnen gelasten om alle woonkenmerken te verwijderen, omdat met verwijdering van slechts één van deze voorzieningen het bijgebouw eenvoudig opnieuw geschikt kan worden gemaakt voor zelfstandige bewoning en daarmee als tweede woning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1520). Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik als zelfstandige woning niet is toegestaan. Daarbij komt dat als appellant A alleen de badkamer of keuken verwijdert de schuur ook niet in overeenstemming kan worden geacht met de omgevingsvergunning en dat dan dus nog steeds sprake is van een overtreding.
De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de opgelegde last te verstrekkend is.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:1590