Interessante Conclusie van Advocaat-generaal Wattel (Hoge Raad) inzake bewijsvermoedens bij aangetekende verzending van stukken. Hoewel de bezorging van aangetekende brieven ondermaats is, moet gemotiveerd worden aangevoerd dat een schrijven niet is ontvangen.
Lees meer in de Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:355
De Centrale Raad van Beroep wil voorkomen dat de rechter een inmiddels achterhaald geschil volledig inhoudelijk moet beoordelen. Dat leidt tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit (mensen, uren en budget) binnen de bestuursrechtspraak. Doorprocederen met als enig doel het krijgen van een vergoeding van kosten van bezwaar, vindt de Centrale Raad van Beroep dan ook ongewenst.
Op de uitspraak van de Centrale Raad geldt wel een uitzondering.
Het kan voorkomen dat een bestuursorgaan iemand in bezwaar gelijk geeft en het besluit herroept, maar geen of een te lage vergoeding voor de bezwaarkosten toekent, terwijl daar wel om was gevraagd. In dat geval staat dus al vast dat het bestuursorgaan een onjuist besluit heeft genomen. Dan kan er wel bij de rechter geprocedeerd worden over – alleen – de vergoeding van de bezwaarkosten.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2024:635
De rechter overweegt met betrekking tot het misbruik van recht onder meer het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Dit uitgangspunt geldt ook voor verzoeken op grond van de Woo. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf nog geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten, waaronder de in het stelsel van de Wob geboden faciliteiten, brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Het enkele feit dat een verzoeker een geschil heeft met een bestuursorgaan is nog geen grond om aan te nemen dat sprake is van misbruik. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht.
Een indiener van een Wob (thans Woo)-verzoek hoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht wordt ook het eerdere (procedeer)gedrag van een Wob-verzoeker betrokken. De toets of sprake is van misbruik van recht is tot stand gekomen onder de werking van de Wob, maar geldt naar zijn aard ook voor andere procedures.
Sinds de inwerkingtreding van de Woo op 1 mei 2022 heeft de Nationale ombudsman 45 Woo-verzoeken ontvangen die door of namens eiser zijn ingediend. De zeventien Woo-verzoeken die in deze zaak aan de orde zijn, maken deel uit van dit grotere aantal Woo-verzoeken met een breed scala aan onderwerpen. Zoals de No in de bestreden besluiten uitgebreid heeft gemotiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde doel van het onderzoek naar de wijze waarop de No invulling geeft aan zijn onderzoeksverplichting samenhangt met de inhoud van de Woo-verzoeken. Het verband daartussen ontbreekt. Daarnaast ontbreken een onderzoeksstrategie en een onderzoeksplan. Eiser heeft dit niet kunnen verduidelijken, ondanks dat hij daartoe door de No in de gelegenheid is gesteld. De No gaat er daarom ten aanzien van de zeventien verzoeken terecht vanuit dat geen sprake is van gewone verzoeken om informatie. Dit volgt uit het aantal verzoeken in een korte periode, de omvang en de aard van de gevraagde en de vaagheid van de verzoeken. Dit alles bij elkaar maakt dat moet worden aangenomen dat uitvoering van de verzoeken een groot beslag gaat leggen op de capaciteit van de No. Ook valt op dat eiser nergens noemt dat hij wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt. Eiser vraagt slechts om de informatie in kopie aan hem te verstrekken.
Ook heeft de No terecht gewezen op het (procedeer)gedrag van eiser in het verleden. Eiser heeft vele brieven gezonden aan de No, klachten ingediend tegen de medewerkers van de No, waarbij eiser ook in enkele gevallen heeft gedreigd met strafrechtelijke aangiften en ook daadwerkelijk aangiften bij het Openbaar Ministerie heeft gedaan. Verder heeft eiser, zoals door de No onbetwist is gesteld, zich online negatief uitgelaten over de organisatie van de No en zonder toestemming persoonsgegevens van medewerkers online geplaatst. Hiermee heeft eiser druk uitgeoefend op de No, zodat de No op korte termijn beslissingen zou nemen die eiser welgevallig zijn. Daarnaast heeft de No onweersproken gesteld dat eiser vele rechtsmiddelen heeft aangewend tegen (het uitblijven van) besluiten van de No. Hierdoor is bij de No de indruk ontstaan dat eiser de organisatie van de No bewust probeert te treffen door een zwaar beslag te leggen op de ambtelijke en bestuurlijke capaciteit.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen van eiser en zijn handelwijze niet dat hij met het indienen van de Woo-verzoeken beoogt om kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar dat hij handelt uit rancune en erop uit is de organisatie van de No te frustreren. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser de bevoegdheid om Woo-verzoeken in te dienen zodanig heeft aangewend zonder redelijk doel dan wel voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dat het aanwenden van die rechten en bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. De No heeft de Woo-verzoeken van eiser dan ook terecht wegens misbruik van recht buiten behandeling gesteld.
De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen reden voor een ander oordeel. Eiser heeft de weerlegging van de hem verweten gedragingen niet geconcretiseerd. Hij is in zijn beroepsgronden nagenoeg niet ingegaan op het misbruik van recht dat hem wordt verweten. Op de zitting geeft eiser aan dat het in deze zaken niet nodig is om op het misbruikverwijt in te gaan. Eiser stelt slechts dat hij alle gedragingen die de No hem verwijt, heeft weerlegd door het indienen van zijn producties. Bovendien is het niet aan eiser om aannemelijk te maken dat hem geen misbruik van recht kan worden verweten maar aan de No om aannemelijk te maken dat sprake is van misbruik van recht. De No heeft dit misbruikverwijt niet goed onderbouwd, dan wel de onderbouwing ervan gewijzigd. Daarbij heeft de No zich bediend van onwaarheden en is hij niet ingegaan op de door eiser aangevoerde argumenten. Volgens eiser maakt de No zelf misbruik van recht door het oprekken van zijn bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 4.6. van de Woo.
Het misbruiken van een wettelijke bevoegdheid geldt ook voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, omdat dat gebruik niet los kan worden gezien van het doel waarmee eiser de Woo heeft gebruikt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het (procedeer)gedrag dat eiser bij de No heeft laten zien, zich heeft voortgezet bij de rechtbank. De rechtbank wijst op de vele en omvangrijke correspondentie die eiser de rechtbank heeft gestuurd en de tientallen procedures (tot op heden circa 65) die eiser alleen bij deze rechtbank, heeft aangespannen tegen de verschillende besluiten van de No op zijn vele Woo-verzoeken. Eiser handelt daarbij voor zichzelf, namens de stichting (...) en een aantal herhaald terugkerende personen. Steeds met gebruikmaking van het eerder genoemde e-mailadres. Eiser wekt hiermee de schijn die andere entiteiten voornamelijk te gebruiken voor het presenteren en ventileren van zijn eigen belangen.
In lopende procedures zoekt eiser door middel van een grote hoeveelheid correspondentie en het stellen van diverse vragen in vergelijking met andere rechtzoekenden onevenredig veel en op een uiterst dwingende wijze contact met de griffie van de rechtbank. Hij legt daarmee bewust een onevenredig beslag op de capaciteit van de administratie en de griffiers, wat zijn weerslag heeft op de behandeltijd van andere zaken. Daarbij wijst de rechtbank op de 36 e-mails met 800 bijlagen die eiser kort voor de behandeling van dit beroep op zitting heeft ingediend. Eiser laat zich in zijn correspondentie laatdunkend uit over de medewerkers van de rechtbank. Verder wijst de rechtbank op de toonzetting van eiser op de zitting waarbij hij bij aanvang van de zitting de rechters voorhoudt dat hij hen voorwaardelijk wraakt als zij niet voldoen aan zijn verwachtingen over de wijze van behandeling en de negatieve uitlatingen in de pleitnotitie over een collega rechter die een uitspraak heeft gedaan in een andere procedure die eiser aanhangig heeft gemaakt, waar eiser zich niet in kan vinden. Eiser is gewezen op zijn ongepaste taalgebruik, maar heeft geen aanleiding gezien om dit aan te passen.
Eiser geeft verder online, in overige correspondentie of in processtukken onophoudelijk afbrekende kritiek op rechters en griffiers, teamvoorzitters en de rechtbankpresident, als die in zijn zaken in zijn ogen verkeerde (proces)beslissingen nemen of uitspraken hebben gedaan of daarbij betrokken waren. Eiser neemt de vrijheid om de rechtbank dwingend voor te houden welke rechters en griffiers van de rechtbank of welke andere rechtbank zijn zaken zouden moeten behandelen. Verder dient eiser vele klachten in over gedragingen en procesbeslissingen bij de rechtbankpresident en de klachtenfunctionaris. Ook bedreigt hij rechters, griffiers en het gerechtsbestuur met het doen van aangifte bij het openbaar ministerie of met het openbaar maken van door hem heimelijk gemaakte geluidsopnamen van de zitting van de rechtbank en de wrakingkamer indien zij niet handelen overeenkomstig de wensen van eiser. Ten aanzien van een aantal personen heeft eiser inmiddels aangifte gedaan. Eiser laat in zijn gedrag tegenover de rechtbank niet zien veel belang te hechten aan een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de door hem bestreden besluiten. De rechtbank kan tot geen andere conclusie komen dan dat eiser bestuurlijke en gerechtelijke procedures aanwendt om te trachten bij die procedures betrokken personen in hun waarden aan te tasten door aantijgingen, insinuaties en beledigingen. Nadat eiser een beroep heeft ingediend genereert hij door onfatsoenlijk, procedureel gedrag voor alles bijzondere aandacht op zichzelf en zijn persoonlijke opvattingen.
Eiser heeft meerdere wrakingsverzoeken gedaan. Op (...) ontving de rechtbank een door eiser voorafgaand aan de bekendmaking van deze uitspraak geschreven hogerberoepschrift en een concept van een klacht ingevolge artikel 13a van de Wet Rechterlijke organisatie over twee bij deze uitspraak betrokken rechters en zestien rechters die deel uitmaken van de wrakingkamer van de rechtbank Den Haag. Op (...) ontving de rechtbank van eiser een bericht waaruit volgt dat naast het hogerberoepschrift ook een verzoek om een voorlopige voorziening zal worden ingediend en een aankondiging dat een griffiemedewerker en een rechter aan eiser verhinderdata moet opgeven en zich moet voorbereiden op een oproep als getuige in die procedure.
Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser het procesrecht voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is gegeven en op buitengewone wijze misbruik van het recht maakt. De rechtbank is van oordeel dat de No de Woo-verzoeken terecht buiten behandeling heeft gesteld wegens misbruik van recht. Bovendien heeft eiser misbruik gemaakt van de bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen de bestreden besluiten. Nu het beroep misbruik van recht inhoudt, zijn de beroepen niet-ontvankelijk. De niet- ontvankelijk verklaring van de beroepen heeft tot gevolg dat de bestreden besluiten in stand blijven.
Lees meer via de uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2024:3367
Is een waarschuwing ingevolge de Wet aanpak woonoverlast een besluit ingevolge artikel 1:3 van de Awb en kan je er dus bezwaar tegen maken?
De Afdeling overweegt dat een waarschuwing in beginsel geen besluit is. Dit kan anders zijn als het gaat om een op een wettelijk voorschrift gebaseerde waarschuwing die een voorwaarde is voor het toepassen van een sanctiebevoegdheid.
Uit artikel 151d van de Gemeentewet, noch artikel 2:78 van de APV van Rijswijk, dat de uitwerking van artikel 151d van de Gemeentewet vormt, volgt dat een waarschuwing een voorwaarde is voor het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Beide bepalingen kennen geen zelfstandige grondslag voor een waarschuwing als onderdeel van een sanctieregime. De waarschuwing is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Vervolgens is het de vraag of de waarschuwing, voor de rechtsbescherming, met een besluit gelijkgesteld moet worden. Voor het antwoord op die vraag kan in het midden worden gelaten of de waarschuwing is gebaseerd op een beleidsregel, of dat sprake is van een informele waarschuwing.
Zoals volgt uit de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:249), die de Afdeling in zoverre heeft onderschreven in de uitspraak van 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3484), geldt namelijk voor beide gevallen dat dergelijke waarschuwingen in drie situaties voor de rechtsbescherming met een besluit gelijk moeten worden gesteld, omdat de alternatieve route om een rechterlijk oordeel erover te krijgen onevenredig bezwarend of afwezig is. Wanneer één van die situaties zich voordoet, kunnen waarschuwingen wel in rechte worden bestreden.
Geen van de in de conclusie genoemde situaties doet zich in dit geval voor. De waarschuwing betreft geen concretisering van een wettelijke norm die alleen in rechte aan de orde kan worden gesteld door het riskeren van een bestraffende bestuurlijke sanctie. Ook gaat het hier niet om een uitsluiting van een aanbestedingsprocedure. Evenmin is sprake van een waarschuwing met zodanig langdurige gevolgen dat appellanten deze niet meer effectief kan bestrijden. De burgemeester heeft namelijk in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht, en dit desgevraagd tijdens de zitting van de afdeling ook nadrukkelijk bevestigd, dat de waarschuwing is uitgewerkt en dat in het geval van nieuwe herhaaldelijke overlast niet zal worden teruggegrepen op de waarschuwing.
Zou die situatie zich voordoen, zo heeft de burgemeester aangegeven, zal er eerst een nieuwe waarschuwing worden gegeven. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee verzekerd dat de waarschuwing geen zodanig langdurige gevolgen heeft dat appellanten deze niet meer effectief kunnen bestrijden. Dit betekent dat de waarschuwing niet gelijkgesteld hoeft te worden met een besluit.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:1054
De Afdeling oordeelt dat de burgemeester niet bevoegd was. De meldingen van woonoverlast betroffen onder meer: schelden, bedreigen, met een stok zwaaien, een deuk in een regenpijp slaan, over de schutting schreeuwen, een slipper naar een bejaarde man gooien en in de nacht op ramen bonken.
Met een ernstige verstoring van de openbare orde in de zin van artikel 174a van de Gemeentewet wordt een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van mensen in de directe omgeving van de woning bedoeld. Hoewel de overlast ernstig is, ging het niet om een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van de mensen in de omgeving van de woning, nog daargelaten of deze veroorzaakt werd door gedragingen in of vanuit de woning. Er was dus geen sprake van een verstoring van de openbare orde in de zin van artikel 174a van de Gemeentewet waardoor de burgemeester niet bevoegd was om de woning op grond van dat artikel te sluiten.
Artikel 174a van de Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid om een woning te sluiten als zich door gedragingen in de woning ernstige overlast voordoet rond de woning waardoor de openbare orde wordt verstoord. In de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP4697, onder 2.4.1 en 2.4.2, heeft de Afdeling uitgelegd wanneer de burgemeester dit artikel kan inzetten. Dat kan als aan de hand van concrete, objectieve en verifieerbare gegevens moet worden vastgesteld dat de gedragingen zich in de woning voordoen, er langdurige overlast is die zich met grote regelmaat
voordoet en die maatschappelijk onaanvaardbare vormen heeft aangenomen. Verder vergt verstoring van de openbare orde overlast waardoor de veiligheid en de gezondheid van mensen in de directe omgeving van de woning in ernstige mate worden bedreigd en geeft de overlast risico's voor de omgeving die te vergelijken zijn met drugsoverlast. Deze uitleg van de Afdeling sluit aan bij wat de wetgever wilde toen artikel 174a in de Gemeentewet is opgenomen (zie Kamerstukken II 1996/97, 24 699, nrs. 5 en 7).
De Wet aanpak woonoverlast (artikel 151d Gemeentewet) had wellicht wel een oplossing kunnen bieden.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:1142
In hoger beroep werd aangevoerd dat de sluiting onevenwichtig was. De burgemeester heeft, mede gelet op de door hen ingebrachte medische verklaringen, onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van de minderjarige zoon die met hen in de woning woonde en die bovendien door zijn autisme moeilijk kan omgaan met veranderingen in zijn omgeving, zoals een verhuizing. Verder heeft de sluiting ertoe geleid dat hun huurovereenkomst is ontbonden en de bewoners op een lijst zijn geplaatst waardoor zij niet in aanmerking komen voor een andere huurwoning. Hierdoor zijn zij genoodzaakt tijdelijk bij familie in een veel te kleine woning te verblijven. Was de sluiting onevenwichtig?
De Afdeling overweegt als volgt. Als de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1911, rechtsoverweging 4.8).
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden evenwichtig was. Weliswaar is niet in geschil dat de minderjarige zoon van appellanten vanwege de bij hem geconstateerde autismespectrumstoornis kwetsbaar is, maar dat betekent niet dat de woning niet mocht worden gesloten. Hoewel duidelijk is dat voor jonge kinderen, zeker met een kwetsbaarheid als de zoon van appellanten een stabiele woonsituatie wenselijk is, hebben zij niet aangevoerd dat hun zoon vanwege zijn kwetsbaarheid juist aan deze woning in het bijzonder was gebonden. Uit zowel de indicatiestelling van zorginstelling Yulius, de verklaring van de huisarts, als de brief van de zorgcoördinator van de school voor speciaal onderwijs waar hun zoon naar toe gaat, blijkt dat hij als gevolg van zijn autismespectrumstoornis minder makkelijk omgaat met veranderingen en dat hij gebaat is bij een veilige, duidelijke, gestructureerde en voorspelbare omgeving. Dat de gevolgen van een verhuizing ingrijpend waren voor het kind is dus evident, maar uit deze informatie volgt niet dat de gevolgen van een verhuizing voor de jongen niet zouden kunnen worden opgevangen. De burgemeester heeft hier bovendien in voldoende mate rekening mee gehouden. Hij heeft appellante B. in contact gebracht met het Sociaal Team van de gemeente voor ondersteuning bij het vinden van vervangende woonruimte. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van deze ondersteuning, maar zelf een tijdelijk onderkomen bij schoonfamilie gevonden. Dat deze woonsituatie mogelijk te wensen overliet is voorstelbaar, maar dat maakt niet dat ten tijde van het besluit tot sluiting sprake was van een schrijnende situatie. Verder heeft de burgemeester de feitelijke sluiting van de woning met een week uitgesteld, zodat de woning pas werd gesloten op het moment dat appellante B daadwerkelijk een ander onderkomen met haar zoon had gevonden.
Dat de sluiting zou leiden tot de ontbinding van de huurovereenkomst en dat appellanten door een aantekening van de stichting over de reden daarvan (door hen de zwarte lijst genoemd) mogelijk gedurende drie jaar geen verhuurdersverklaring zouden kunnen krijgen, had weliswaar betrokken moeten worden bij de belangenafweging van de burgemeester, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, maar ook dit gegeven maakt het besluit in dit geval niet onevenwichtig. Er is namelijk ingezet op ondersteuning bij het vinden van een ander onderkomen en ten tijde van de sluiting was er een vervangende woonplek.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hebben appellanten volstaan met de enkele stelling dat deze aantekening hen zou beletten om ook bij andere corporaties of verhuurders dan de stichting (betaalbare) structureel vervangende woonruimte te vinden en hebben dat verder niet onderbouwd. Uit het feit dat ter zitting is gebleken dat zij inmiddels alweer geruime tijd over een sociale huurwoning beschikken waarvoor zij geen verhuurdersverklaring van de stichting hebben hoeven tonen, blijkt dat dit geen vanzelfsprekendheid is. Aan die aantekening van de stichting heeft de burgemeester in het licht van de aard en ernst van de overtreding, de noodzaak tot sluiting en het feit dat er vervangend onderkomen was voor appellante B. en het kind daarom geen aanleiding hoeven zien om de woning toch niet te sluiten. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen. Tot slot leidt ook hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellante B. niet tot een ander oordeel. In het midden kan blijven of appellante B. wel of niet daadwerkelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de harddrugs in de woning en de handel daarin vanuit de woning. Daargelaten dat zij in de gegeven omstandigheden als hoofdbewoner redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat appellant A. de woning als uitvalsbasis gebruikte voor zijn activiteiten ten behoeve van drugshandel, geldt dat in elk geval appellant A. als andere hoofdbewoner evident een verwijt treft. Dat ook appellante B. en hun zoon daarvan in dit geval de gevolgen ondervinden is, gelet op de overige omstandigheden en het feit dat zij elders adequate woonruimte hebben gevonden, niet onevenwichtig.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:1145