Verschoonbare termijnoverschrijding
Verschoonbare termijnoverschrijding

De rechtbank overweegt dat onder meer een veelgemaakte telfout en het autisme van eiser voldoende aanleiding vormen om de termijnoverschrijding van een dag verschoonbaar te achten.

 

Zij overweegt: De rechtbank zal zich bij de beoordeling van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, richten naar de lijn zoals neergelegd in de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31 t/m 34). Deze uitspraken heeft het CBb met het oog op de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling als grote kamer gedaan. Uit deze uitspraken volgt dat niet alleen in gevallen waarin de indiener geen enkel verwijt kan worden gemaakt een verschoonbare termijnoverschrijding kan worden aangenomen. Ook als de indiener slechts een gering verwijt treft, kunnen er redenen zijn om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat hangt onder meer af van wie de indiener is (bijvoorbeeld: een individuele burger of een grote of kleine onderneming), hoe groot de termijnoverschrijding is, of er belangen van anderen bij het besluit van het bestuursorgaan zijn betrokken en of het bestuursorgaan zelf een groot belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid over de vraag of zijn besluit wel of niet rechtsgeldig is.

Dat moeten bestuursorganen en bestuursrechters allemaal van geval tot geval bekijken.
 

De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit concrete geval verschoonbaar is. Hiertoe is van belang dat uit de stukken blijkt dat sprake is van een veel gemaakte telfout en dat eiser een vorm van autisme heeft die van invloed kan zijn op zijn functioneren. Verder is sprake van een geschil tussen twee partijen en dat verweerder ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar ertegen te hebben het beroep toch ontvankelijk te achten. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat aanleiding bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBOVE:2024:872

Energietoeslag voor studenten?
Energietoeslag voor studenten?

De gemeente Amsterdam stelt voor studenten extra voorwaarden, onder meer een energiecontract op naam, om in aanmerking te komen voor energietoeslag. Is de regeling daarmee redelijk en geschikt om het doel, te weten compensatie van minimahuishoudens met gestegen energielasten, te bereiken?

 

De Centrale Raad overweegt onder meer het volgende. Niet in geschil is dat studenten en andere minima zich voor wat betreft de aanspraak op energietoeslag in een vergelijkbare situatie bevinden, en dat er sprake is van ongelijke behandeling door aan studenten extra voorwaarden te stellen om voor de energietoeslag in aanmerking te komen, waaronder een energiecontract op naam. Voor de vraag of sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling overweegt de Raad als volgt.
Uit de door het college gegeven toelichting blijkt dat het college de middelen die de regering voor de compensatie van gestegen energiekosten ter beschikking had gesteld, doelmatig heeft willen besteden. Het college heeft zich zoveel mogelijk willen beperken tot het compenseren van inwoners die daadwerkelijk worden getroffen door de verhoging van de energiekosten om zo overcompensatie te voorkomen. Dat is een legitiem doel.

 

Om dit doel te bereiken heeft het college een beleidsregel opgesteld voor minimahuishoudens en een aparte beleidsregel voor studenten, waarbij voor studenten voorwaarden worden gehanteerd die voor andere minimahuishoudens niet gelden op de grond dat de kans op overcompensatie bij studenten aanmerkelijk groter is. Naar het oordeel van de Raad is dat een redelijk en geschikt middel. Het college heeft voldoende met cijfers onderbouwd dat minimahuishoudens in de overgrote meerderheid zelfstandig en relatief groter wonen dan studenten. Voor de minima bestaat de grofmazige verwachting dat zij met gestegen energiekosten worden geconfronteerd. Het college heeft eveneens voldoende met cijfers onderbouwd dat voor studenten, als groep bezien, vanwege de diversiteit van de woon en leefsituatie, waarbij zelfs 45% van de studenten thuiswonend is en het overgrote deel van deze studenten hierdoor hoogstwaarschijnlijk helemaal geen energiekosten heeft, diezelfde grofmazige verwachting niet geldt.

In die omstandigheden heeft het college de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid niet overschreden door nadere eisen te stellen, waaronder het overleggen van een energiecontract op naam. Zo kon het college voor het toekennen van de energietoeslag de groep studenten afbakenen tot een groep waarvoor ook de grofmazige verwachting bestaat dat deze met gestegen energiekosten is geconfronteerd.

 

Appellant heeft nog betoogd dat ook bij minimahuishoudens het risico op overcompensatie bestaat, bijvoorbeeld doordat zij relatief vaak in energetisch goed geïsoleerde huizen wonen, terwijl studenten het risico lopen op ondercompensatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM vereisen, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die lidstaten hebben op het gebied van de sociale zekerheid en in het belang van de uitvoerbaarheid van sociale zekerheidstelsels, niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen. Daar komt bij dat studenten die op andere wijze dan via een energiecontract op hun naam zijn getroffen door een stijging in energielasten de mogelijkheid hebben om individuele bijzondere bijstand voor hun hogere energiekosten aan te vragen.


Dit alles betekent dat de ongelijke behandeling van studenten in vergelijking met andere minima met betrekking tot het recht op energietoeslag objectief gerechtvaardigd is. Het is daarom niet nodig om eventuele ongelijke behandeling tussen subcategorieën van deze groepen (bijvoorbeeld studenten zonder energiecontact op naam en minima zonder energiecontract op naam) nader te beoordelen. Er is in dit geval geen grond om bij toetsing aan het verbod op discriminatie dat is opgenomen in artikel 1 van de Grondwet andere, strengere maatstaven aan te leggen dan hiervoor bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM zijn gehanteerd. Het beroep van appellant op deze bepalingen slaagt dan ook niet.

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2024:304

Wetsvoorstel Participatiewet in Balans
Wetsvoorstel Participatiewet in Balans

Onderdeel van het wetsvoorstel is dat gemeenten in individuele gevallen een bufferbudget kunnen uitkeren. Daarmee wordt voorkomen dat mensen met een combinatie van uitkering en betaald werk per maand onder de bijstandsnorm komen. Gemeenten krijgen daarnaast de mogelijkheid om op individuele basis met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen. Voor jongeren wordt het mogelijk dat gemeenten een uitzondering maken op de vierwekenzoektermijn die geldt voordat zij aanspraak maken op bijstand. Voor zelfstandigen van 55 jaar en ouder die hun bedrijf of beroep hebben beëindigd wordt de mogelijkheid om inkomensondersteuning via de IOAZ aan te vragen verruimd.

Drone-verbodsborden in Amsterdam
Drone-verbodsborden in Amsterdam

Amsterdam is de eerste gemeente in Nederland met drone-verbodsborden. Deze 'No-fly zone' borden geven aan dat je niet met drones mag vliegen. Drones zijn in het grootste deel van Amsterdam namelijk verboden. Om met een drone te mogen vliegen in Amsterdam is een vergunning nodig. In 2023 bleek 99 procent van de waargenomen dronevluchten zonder toestemming plaats te vinden.

Amsterdam ligt grotendeels in een gecontroleerd luchtruim van luchthaven Schiphol. Zonder toestemming vliegen kan het luchtverkeer in gevaar brengen. Daarnaast maken drones met camera's inbreuk op de privacy van Amsterdammers, bedrijven en bezoekers. Online kan worden bekeken, via rijksoverheid.nl/drone, waar je wel mag vliegen in Nederland.

Woningstichting functioneel dader 
Woningstichting functioneel dader 

De Afdeling overweegt onder meer als volgt: 

Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om rechtspersonen in dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

 

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn als zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon
  2. De gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon
  3. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening
  4. De rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest) en van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. De Afdeling heeft daarbij in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, uiteengezet dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden zich voordoen.

 

Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11.

De Afdeling oordeelt dat appellante als functioneel pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, omdat is aangetoond dat sprake is van de hierboven onder d. genoemde omstandigheid. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.

Appellante had als eigenaar beschikkingsmacht over de omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimten, zonder de daarvoor benodigde vergunning. Deze overtreding houdt namelijk direct verband met de wijze waarop de woning wordt gebruikt. De eigenaar van een woning kan in de regel beschikken over dergelijk gebruik van zijn woning, ook als hij deze heeft verhuurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501, onder 5.1, en vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, onder 9.3). Omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, zijn niet aangevoerd.


Lees meer via de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:730

 

Overlast van padelbanen
Overlast van padelbanen

Gehonoreerd verzoek van omwonenden om handhaving wegens geluidsoverlast afkomstig van de padelbanen. De vereniging verzoekt via een voorlopige voorziening om meer gebruik te mogen maken van de banen en in ieder geval volwaardig mee te kunnen doen aan de padelcompetitie. 

 

Volgens de opgelegde last onder dwangsom levert het spelen van padel (dus zonder tennis) overdag een overschrijding van 3 dB(A) op. Deze overschrijding kan ongedaan worden gemaakt door overdag (tussen 7:00 en 19:00) maximaal 4 uur te padellen. Verzoekster mag ook op een andere wijze voldoen aan de geldende geluidsnormen, maar vanaf 19:30 is padel helemaal niet meer toegestaan, omdat de geluidsnormen dan nog verder worden overschreden.

 

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er op dit moment geen spoedeisend belang aanwezig om de last aan te passen. Verzoekster stelt wel dat het voortbestaan van de club op het spel staat, maar heeft dit op geen enkele manier onderbouwd. Er zijn geen (financiële) gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. Daar komt bij dat verzoekster met de huidige last onder dwangsom wel in de gelegenheid wordt gesteld om tennis en padel te laten spelen en mee te doen aan de competities. Dat het aantal uur en het aantal teams dat kan meedoen met de competitie beperkt is, leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet per definitie toe dat leden daardoor het lidmaatschap opzeggen.

 

Daarnaast wordt in de uitspraak het volgende opgemerkt: Vast staat dat de geluidsnormen worden overschreden. Ook is gebleken dat er op korte termijn geen zicht is op een geluidsvoorziening die de overtreding ongedaan maakt. Ter zitting is namelijk verklaard dat er nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor de geluidswand tussen de tennisvereniging en de woningen die daarnaast gelegen zijn. Er worden op dit moment (pas) offertes opgevraagd.

De bouw is dus nog niet in zicht. Dat omwonende (...) de geluidsoverlast maar moeten accepteren, omdat hij een woning heeft gekocht naast een tennisclub, volgt de voorzieningenrechter niet. In het geval er nog geen enkel zicht is op de beëindiging van de overtreding is het niet redelijk dat deze omwonende de geluidsoverlast maar moet dulden. Bovendien zijn er meer omwonenden die geluidsoverlast ervaren. Dit blijkt uit de vele klachten en handhavingsverzoeken. Bovendien blijkt uit het geluidsrapport dat op meer gevels de geluidsnormen worden overschreden. Het is aan verzoekster om geluidsoverlast bij de omliggende woningen te voorkomen en zich te houden aan de geldende geluidsnormen, ongeacht wanneer de woning is aangekocht en ongeacht of iemand tijdig is gewezen op al bestaande geluidsoverlast. De handhaving van de geluidsnormen moet in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster bij uitbreiding van de uren om te padellen. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter nogmaals dat padellen in het algemeen met de last niet verboden wordt. Het blijft immers mogelijk voor verzoekster om padel en een padelcompetitie aan te bieden aan haar leden. Daarnaast mag er ook worden getennist.

 

Tot slot ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om de last aan te passen, zodat in de dagperiode 5,5 uur padel mag worden gespeeld in plaats van 4. Het college heeft ter zitting voldoende overtuigend uiteengezet dat met 4 uur padel overdag de geluidsnormen niet worden overschreden en met 5,5 uur wel. Het college heeft daarbij uitgelegd dat bij de berekening van het maximaal aantal uren (van 4) uit is gegaan van de feitelijke situatie ter plaatse zoals die op dit moment is, de situatie in het akoestisch rapport. De voorzieningenrechter stelt op basis van het akoestische rapport en de daarin opgenomen foto’s vast dat in de feitelijke situatie drie schermen zijn geplaatst bij de naastgelegen appartementen, een stenen scherm en twee glazen (geluid)schermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het college dan ook uitgegaan van de juiste variant met de daarbij behorende geluidswaarden, waardoor de berekening vooralsnog kan worden gevolgd.


Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBNHO:2024:2291

Gerechtvaardigd vertrouwen?
Gerechtvaardigd vertrouwen?

Ja, daar mocht betrokkene vanuit gaan. Hij deed een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

 

De Afdeling overweegt: Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden. Hij wijst erop dat hij, voordat hij de schuur heeft laten bouwen, een gesprek heeft gehad met een medewerker van het bouwloket van de gemeente Zeist. Dat gesprek ging over de vraag hoeveel ruimte appellant had om vergunningvrij te bouwen op het perceel. Deze medewerker heeft hem een briefje meegegeven waarop een berekening staat en heeft hem mondeling uitgelegd dat het resultaat van deze berekening is dat er nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken mocht worden gebouwd op het perceel, aldus appellant. Daarvoor was volgens de medewerker slechts nodig dat een klein schuurtje, dat destijds op het perceel stond, zou worden afgebroken. Ter onderbouwing van dit relaas wijst appellant ook op de gang van zaken bij de controle, toen de bouw van de schuur al ongeveer halverwege was. Op die dag heeft de controleur volgens hem in eerste instantie vastgesteld dat zowel de hoogte van de schuur als de oppervlakte op het perceel in orde was. De controleur kwam later op de dag echter terug met de boodschap dat de medewerker van het bouwloket zich had vergist en dat de oppervlakte voor vergunningvrij bouwen met de schuur toch zou zijn overschreden, zo stelt appellant. Hij stelt zich op het standpunt dat hij op de informatievoorziening van de medewerker van het bouwloket mocht afgaan, mede omdat hij zelf geen kennis heeft van het omgevingsrecht en omdat de medewerker van het bouwloket de beschikking had over alle relevante informatie over zijn perceel, zodat bekend was hoeveel bebouwing daar al stond. Hij wijst erop dat hij het bestaande kleine schuurtje heeft afgebroken. Aan de op schrift gestelde berekening en de bijbehorende uitleg heeft hij dan ook het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat het college hem toe zou staan om zonder omgevingsvergunning nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken te bouwen, zo betoogt appellant.

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij of zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

 

Op het door appellant genoemde briefje staat de volgende tekst: 

"oppervlakte perceel 313 m²

40 m²+2% van perceel = 46,4 m² (goothoogte 3 m en nokhoogte 4,5 m)

en in gele gebied BP

(bestaande bebouwing buiten bouwvlak moet er vanaf worden getrokken)

oppervlakte achtererf/bebouwingsgebied ±164 m²

- 50 m² + (20% 64 m²) = 62,8 m²

(bestaande bebouwing, anders dan hoofdgebouw, moet er vanaf worden getrokken)"

Op het briefje staat een berekening van de oppervlakte buiten het bouwvlak op het perceel van appellant, die op grond van het bestemmingsplan mag worden gebruikt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan benodigd is. De berekening van de medewerker van het bouwloket komt uit op 46,4 m². Daarna staat geschreven "(bestaande bebouwing buiten bouwvlak moet er vanaf worden getrokken)". Het college betoogt dat deze zin tussen haakjes betekent dat alle bestaande bebouwing, waaronder de carport en de aanbouw aan de woning, nog van de genoemde oppervlakte van 46,4 m² zou moeten worden afgetrokken, zodat minder dan 46,4 m2 vergunningvrij mocht worden bijgebouwd. De Afdeling acht de uitleg van appellant, dat de medewerker bij het briefje heeft gezegd dat deze oppervlakte van 46,4 m2 nog over zou zijn aan vergunningvrij te bebouwen oppervlakte, aannemelijker. De zin tussen haakjes had, zo stelt appellant, betrekking op het bestaande kleine schuurtje, dat moest worden afgebroken om tot de volle 46,4 m² te kunnen komen. De door appellant aangehaalde gang van zaken bij de controle, die door het college niet is weersproken, ondersteunt deze uitleg. De Afdeling neemt bij zijn oordeel dat de uitleg van appellant aannemelijker is ook in aanmerking dat appellant vanaf het begin consistente verklaringen heeft afgelegd over wat er bij het bouwloket is gezegd en het college in zijn opeenvolgende controlerapporten en besluiten steeds wisselende berekeningen heeft gegeven van de maximaal vergunningvrij te bebouwen oppervlakte op het perceel en in hoeverre bestaande bebouwing moest worden afgetrokken.

 

Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant uit de verstrekte informatie, gelet op de omstandigheden waaronder die informatie is verstrekt, kunnen en mogen afleiden dat zijn bouwplannen niet vergunningplichtig zouden zijn, en dat het college daarom ook niet op die grond handhavend tegen hem zou optreden. Aangezien die informatie is gegeven door een medewerker van het bouwloket van de gemeente Zeist, mocht appellant verder ook redelijkerwijs aannemen dat die medewerker de opvatting van het college weergaf. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellant in dit geval had moeten weten dat de gegeven informatie niet juist was, aangezien hij niet is ingewijd in het omgevingsrecht en er van mocht uitgaan dat de medewerker van het bouwloket dat wel was. Dit betekent dat appellant terecht betoogt dat hij de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het college hem toestond om zonder omgevingsvergunning nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken te bouwen op zijn perceel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Lees meer via de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:729