De afdeling overweegt onder meer het volgende.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel (zoals vastgelegd in de 2e wijziging) gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het daarbij gaat om een zogeheten volledige heroverweging. Als uitgangspunt geldt daarbij dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht wordt toegepast zoals het op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3594.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college de voorgenomen beleidswijziging had moeten beoordelen als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maakt dat het college van de 2e wijziging van de Beleidsregels moest afwijken. In het algemeen geldt immers dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht wordt toegepast zoals het op dat moment geldt. Betrokkene heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank dit in zoverre niet heeft onderkend, maar dat leidt niet tot het door hem gewenste resultaat.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:4421
Het Tijdelijk Noodfonds Energie gaat in 2024 voor de 2e keer open om huishoudens met een lager inkomen en een hoge energierekening te helpen. Mensen komen eerder in aanmerking dan afgelopen jaar. Wanneer komt iemand in aanmerking?
In aanmerking komen mensen met een laag inkomen (tot 130% sociaal minimum). Zij kunnen steun aanvragen als zij 8% van hun inkomen kwijt zijn aan de energierekening. In 2023 was dit 10%. Voor mensen met een laag middeninkomen (tot 200% sociaal minimum) ligt deze grens op 10% van het inkomen, in plaats van 13% vorig jaar.
- Het huishouden heeft een bruto-inkomen van maximaal 200% van het sociaal minimum. De bedragen zijn inclusief 8% vakantiegeld en exclusief toeslagen.
- Huishoudens hebben zelf een energiecontract voor gas, stroom en/of stadswarmte bij een energieleverancier. De rekening is (afhankelijk van het inkomen) hoger dan 8 tot 10% van het gezamenlijk bruto-inkomen.
- Het Noodfonds betaalt het deel van de maandelijkse energierekening dat meer is dan 8 tot 10% van het gezamenlijk bruto-inkomen van een huishouden.
- Een huishouden kan een bijdrage aanvragen voor de daaropvolgende 6 maanden.
- De exacte voorwaarden zullen bij heropening in januari worden toegelicht.
Tevens neemt het Noodfonds meerdere maatregelen om de toegankelijkheid en de dienstverlening te verbeteren. Het Noodfonds wil er zo voor zorgen dat het voor huishoudens gemakkelijker is om een aanvraag te doen en dat de doorlooptijden worden verkort. Het Noodfonds wil er zo voor zorgen dat meer huishoudens in staat zijn om zelfstandig een aanvraag te doen.
In 2023 hebben ruim 50.000 huishoudens steun vanuit het Noodfonds ontvangen. In totaal is er € 43,7 miljoen uitgekeerd.
Nee, de boete bleef niet in stand. De werkconsulent van Stroomopwaarts, voert voor het college van B en W van deze gemeente mede de Participatiewet uit. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.
De Centrale Raad overweegt:
“Uit vaste rechtspraak volgt dat de inlichtingenverplichting moet worden nagekomen bij de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Daarbij is niet van belang of het college de keuze heeft gemaakt dat een betrokkene voor de bijstand belangrijke feiten en omstandigheden moet melden bij een bepaald team, een bepaalde onderafdeling of een bepaalde functionaris. Voor die opvatting biedt artikel 17 van de PW namelijk geen basis. Een betrokkene voldoet dus ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een met de uitvoering van de PW belaste werkconsulent, terwijl binnen de gemeente de organisatorische of uitvoeringstechnische keuze is gemaakt dat een betrokkene die feiten en omstandigheden bij een inkomensconsulent moet melden. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. (...)
Zoals op de zitting is komen vast te staan, werkt de werkconsulent bij de unit Ontwikkeling en Uitstroom binnen Stroomopwaarts. Stroomopwaarts voert voor het college de PW uit en kan worden beschouwd als de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert als in de rechtspraak bedoeld. Omdat appellant de genoemde informatie op 13 maart 2019 en dus onverwijld aan de werkconsulent heeft gemeld, heeft appellant aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Dat de werkconsulent (de inkomensconsulent van) de afdeling inkomen van Stroomopwaarts vervolgens niet op de hoogte heeft gesteld van de door appellant verstrekte informatie maakt dat niet anders. Het ligt namelijk op de weg van Stroomopwaarts om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:1967
Nee, het college kan niet in gebreke gesteld worden en is geen dwangsom verschuldigd.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018 volgt uit de systematiek van de Wmo 2015 dat een cliënt in eerste instantie bij het college een melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college binnen zes weken een onderzoek uitvoert en aan de cliënt of diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Als het onderzoek is afgerond en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om (ambtshalve) een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen. Dit recht komt de cliënt ook toe als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken, waarna hij een aanvraag kan indienen zonder de afronding van het onderzoek af te wachten. Zodra een aanvraag is gedaan moet het college, gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015, binnen twee weken beslissen op de aanvraag.
De rechtbank heeft, gelet op artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015, terecht overwogen dat pas na afronding van het onderzoek of na afloop van een termijn van zes weken na de melding (zonder de afronding van het onderzoek af te wachten) een aanvraag kan worden ingediend. De communicatie vóór 31 maart 2020 kan reeds hierom niet worden gezien als een aanvraag. Dit is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen enkel nog van mening over de vraag of het e-mailbericht van 1 april 2020 als aanvraag is aan te merken.
Het betoog van appellant dat het e-mailbericht van 1 april 2020 van de cliëntondersteuner van appellant als een aanvraag kwalificeert, treft geen doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit dit e-mailbericht niet blijkt dat daarmee beoogd is een aanvraag op grond van de Wmo 2015 in te dienen. Het e-mailbericht is onderdeel van een mailwisseling tussen de cliëntondersteuner van appellant en de Wmo-regisseur van de gemeente. Nu het e-mailbericht van 1 april 2020 niet is aan te merken als een aanvraag, is het aanvullen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aan de orde. Het standpunt van appellant dat het college hem de mogelijkheid had moeten bieden om de aanvraag op grond van dit artikel aan te vullen, wordt daarom niet gevolgd.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een op 1 april 2020 ingediende aanvraag en dat evenmin sprake is van het niet tijdig beslissen hierop. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college geen dwangsom aan appellant verschuldigd.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:2250
De Network and Information Security directive - NIS2 van de EU is bedoeld om de cyberbeveiliging en weerbaarheid van essentiële diensten in EU-lidstaten te verbeteren. De NIS2 vergroot de reikwijdte van de eerste richtlijn door meer sectoren te omvatten. Daarnaast stelt de richtlijn strengere beveiligingsnormen en meldingsvereisten voor incidenten.
Onder meer gemeenten worden essentieel verklaard onder de NIS2-wetgeving, schrijft de demissionair staatssecretaris in een brief aan de VNG. Dit betekent dat er een wettelijke zorg- en meldplicht komt voor ernstige digitale dreigingen en incidenten.
De wetgever vertaalt momenteel de NIS2-richtlijn naar nationale wetgeving. In dit proces staan nog een aantal vragen open. De belangrijkste vragen houden verband met de exacte uitwerking van de zorgplicht en het toezichtstelsel.
Nieuw is dat er naast toezicht achteraf, ook toezicht vooraf komt op de beveiliging van de gemeentelijke ICT. Gemeenschappelijke regelingen vallen ook onder de NIS2 (mits zij aan de juiste criteria voor overheidsinstanties uit de richtlijn voldoen).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz, 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen.
De Afdeling overweegt, anders dan de rechtbank, dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. Het college dient op basis van hetgeen hij bij het besluit heeft betrokken vast te kunnen stellen dat sprake is van overmatige hinder in de zin van artikel 7.22 aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012. Naar het oordeel van de Afdeling is het college daarin echter niet geslaagd.
Het college betrekt in zijn besluit gegevens van de familie zoals klachten, filmpjes, foto’s en een agenda met een logboek van de overlast. Daarnaast betrekt het college een rapport van de toezichthouders waarbij op 4 januari 2018 zwarte rook en geur is geconstateerd. Na de constatering van 4 januari 2018 is de houtkachel voor een periode verzegeld geweest. Tijdens de verzegeling zijn er geen klachten bij het college binnengekomen, na het verbreken van de verzegeling wel, ook deze klachten heeft het college bij het besluit betrokken. Daarnaast heeft het college de constateringen van de toezichters neergelegd in de rapporten over de controles van (…) bij zijn besluit betrokken.
De Afdeling stelt vast dat blijkens het rapport over de controle van 9 oktober geen rook en geur is waargenomen. In de rapporten over de controles op 10 oktober en 5 november is geconstateerd dat er is gestookt in strijd met de stookwijzer. Het college heeft zich echter op grond daarvan niet op het standpunt kunnen stellen dat daarom al sprake was van overmatige hinder. De toezichthouder heeft blijkens die rapporten toen geen dan wel een klein beetje geur waargenomen. Ook is toen geen dan wel met tussenpozen witte rook waargenomen. Evenmin zijn roetdeeltjes gezien. Bij de andere controles zijn ook geen rookgeur, rookoverlast of roetdeeltjes waargenomen. Aan de informatie van verzoeker kon het college niet de betekenis toekennen die het daaraan heeft toegekend, omdat die informatie niet is bevestigd met objectieve waarnemingen van de toezichthouder. De Afdeling is van oordeel dat de enkele constatering van de toezichthouders van 4 januari 2018 van bijna drie jaar voor de oplegging van de last niet voldoende is voor het oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van overmatige hinder.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:4319
Door middel van het besluit is de inbeslagname van een hond medegedeeld. Gesteld wordt door verweerder dat de hond geplaatst zal worden in een asiel en na minimaal twee weken aan een gedragstest door een deskundige zal worden onderworpen. Verweerder stelt de kosten op verzoekster te gaan verhalen.
Het Riskassessmentteam van de Universiteit Utrecht heeft vervolgens een risicoanalyse bijtincident(en) uitgevoerd en schat het risico op een herhaald bijtincident, alsmede de schadekans daarbij, als zeer hoog naar mensen, kinderen en honden. De invloed van de eigenaar op dit risico wordt ingeschat als zeer risico verhogend. Het team beveelt voor de hond euthanasie aan. Voor de eigenaar beveelt het team minimaal een indringend gesprek aan en wellicht een houdverbod voor honden om een situatie als deze in de toekomst te voorkomen in het belang van dierenwelzijn en veiligheid van de samenleving.
Door de eigenaar van de hond werd een voorlopige voorziening gevraagd.
De hond had in mei 2023 een teckel doodgebeten en in juni 2023 een labradoodel belaagd die licht gewond is geraakt. Bij besluit van 5 juli 2023 heeft verweerder de hond gevaarlijk verklaard en onder meer een kort aanlijngebod en een muilkorfgebod opgelegd. In oktober 2023 zijn een of meerdere honden van verzoekster betrokken geweest bij een incident met een witte herdershond. Gezien de verklaring van de eigenaar van de witte herder en gezien deze foto acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de witte herder bij het incident gewond is geraakt. Dat de witte herder naderhand niet voor een consult naar de dierenarts is geweest rechtvaardigt niet de conclusie dat geen sprake is van een bijtwond. Hoewel momenteel niet met volledige zekerheid is vast te stellen welke hond van verzoekster welke rol heeft gespeeld bij het incident, is de inbeslagname van deze hond 1 naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht geweest. Verweerder beschikte over een duidelijke en gedetailleerde getuigenverklaring die inhield dat de reu een andere hond aanviel, met als gevolg een verwonding van deze andere hond en gevaarzetting voor de eigenaar van de andere hond. Dit zou betekenen dat de hond niet kort aangelijnd was en dat deze een nieuw incident veroorzaakte. Gezien de beginselplicht tot handhaving en het beleid betekende dit dat verweerder een maatregel behoorde te nemen. Gezien de omstandigheden voor zover bekend kon dit in redelijkheid de inbeslagname van de hond zijn.
De vraag of de inbeslagname nog voort moet duren, dient beantwoord te worden door afweging van de betrokken belangen. Hierbij wordt de onzekerheid over de feitelijke gebeurtenissen op 17 oktober 2023 betrokken. De voorzieningenrechter overweegt dat de hond een zeer gevaarlijke hond is. Dit blijkt uit het doodbijten van de teckel en de risicobeoordeling door deskundigen. Van belang is verder dat verzoekster in het doodbijten van de teckel kennelijk geen aanleiding heeft gezien om zelf afdoende maatregelen te treffen, zoals het afstand doen van de hond. Ook na het doodbijten van de teckel hebben zich incidenten voorgedaan waarbij honden van verzoekster situaties hebben veroorzaakt die zeer bedreigend waren voor buurtbewoners en hun honden. De kans op herhaling daarvan is groter als een gevaarlijke hond als deze hond deel uitmaakt van de groep honden van verzoekster.
De voorzieningenrechter kent daarom meer gewicht toe aan het algemeen belang van veiligheid in de buurt dan aan het belang van verzoekster om de hond terug te krijgen. Om die reden wordt het besluit tot inbeslagname niet geschorst.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBNNE:2023:4937