"Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank".
Artikel 1:2 luidt:
"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
Met "het bestuursorgaan", als bedoeld in artikel 8.104, eerste lid, wordt bedoeld het bestuursorgaan dat het bij de rechtbank bestreden besluit heeft genomen dan wel daar als verwerende partij optrad.
Het bij de rechtbank bestreden besluit gaat over de kosten van de toegepaste bestuursdwang. Dat besluit is genomen door het college. De burgemeester was geen partij in het geding bij de rechtbank. De burgemeester kan dan ook niet worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, zodat hij in zoverre aan die bepaling geen beroepsrecht kan ontlenen.
De burgemeester kan evenmin worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 1:2, van de Awb. Het belang van het kostenverhaal van de toegepaste bestuursdwang is niet een belang dat aan de burgemeester is toevertrouwd, maar aan het college. De Afdeling heeft in een eerdere uitspraak overwogen dat de spoedeisende bestuursdwang is gebaseerd op artikel 2:59 van de APV en artikel 3, derde en vierde lid, van het Protocol bijtincidenten honden (hierna: Protocol).
Uit artikel 3, derde en vierde lid, van het Protocol volgt dat als de houder van een hond die als gevaarlijke hond in de zin van artikel 2:59 van de APV is aangewezen zich niet aan de daarbij gestelde voorwaarden, zoals een aanlijn- en muilkorfgebod, houdt en de hond vervolgens een nieuw bijtincident veroorzaakt, het college kan besluiten dat de hond in beslag wordt genomen. Deze situatie deed zich hier voor, waarna het college bestuursdwang heeft toegepast. De bevoegdheid tot toepassing van artikel 2.59 van de APV is per 21 juni 2019 van het college overgegaan naar de burgemeester. De bevoegdheid tot toepassing van artikel 3, derde en vierde lid, van het Protocol is echter eerst per 17 januari 2023, dus na afloop van de hogerberoepstermijn en na het nemen van de besluiten over de invordering van de kosten van bestuursdwang, overgegaan van het college naar de burgemeester. De wijzigingen van deze bepalingen hebben geen invloed op de beantwoording van de vraag of de burgemeester hoger beroep kon instellen.
De Afdeling is verder van oordeel dat het college het hoger beroep van de burgemeester in deze fase van de procedure niet kan overnemen. Het hoger beroep is ingesteld door de burgemeester en niet mede namens het college. Ter zitting heeft de burgemeester hierover gezegd dat hij er bewust voor heeft gekozen hoger beroep in te stellen. Verder is de wisseling van een partij na afloop van de beroepstermijn of in de loop van de instanties in beginsel uitgesloten. Dit volgt uit het stelsel van artikel 8.1 in samenhang met artikel 6:7 van de Awb. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2132.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:3697
Een bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Volgens vaste rechtspraak dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de betreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen als is voldaan aan de strikte cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Zie de uitspraak van de Raad van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2791.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:1718
Gepoogd is direct aansluitend aan een gesprek bij betrokkene een huisbezoek af te leggen. Betrokkene wilde niet meewerken aan dit huisbezoek. Zij voert aan dat zij niet heeft meegewerkt door psychische overmacht. Wat vindt de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep?
De Centrale Raad van Beroep overweegt onder meer het volgende.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak, of als de betrokkene feitelijk niet in staat is om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt.
Wat betrokkene heeft aangevoerd komt erop neer dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet heeft meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek, omdat sprake was van psychische overmacht. Zij heeft tijdens het heronderzoeksgesprek op alle gestelde vragen eerlijk beantwoord en haar volledige medewerking verleend. De mededeling dat aansluitend aan het gesprek een huisbezoek zou worden gedaan, kwam voor haar geheel onverwacht. Omdat zij zich erg schaamt voor haar woning, raakte zij hierdoor in paniek en besloot zij de spreekkamer te verlaten. Door haar emotionele toestand was het betrokkene niet duidelijk wat de gevolgen waren als zij niet mee zou werken aan het aangekondigde huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van belang.
Uit het in 1.2 geciteerde gedeelte uit het gespreksverslag blijkt dat de medewerkers aan betrokkene tweemaal hebben uitgelegd dat haar bijstand zou worden beëindigd als zij niet mee zou werken aan het aangekondigde huisbezoek. Betrokkene heeft ook twee keer duidelijk gezegd dat zij daaraan niet mee wilde werken. Dat zij op dat moment in paniek was en dat het haar door haar emotionele toestand mogelijk niet duidelijk was wat de gevolgen zouden zijn van deze weigering, kan niet uit het gespreksverslag worden afgeleid. Bovendien hebben de medewerkers haar de gevolgen tot driemaal toe uitgelegd. Ook uit de overige beschikbare gegevens in het dossier kan niet worden afgeleid dat er bij betrokkene psychische redenen waren waardoor zij niet mee kon werken aan een huisbezoek. Betrokkene heeft zelf ook geen stukken ingediend om die stelling te onderbouwen. De Raad ziet daarom onvoldoende aanknopingspunten om betrokkene te volgen in haar stelling dat haar weigering om mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek het gevolg is van psychische overmacht.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:1699
Eind september 2023 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State het advies gepubliceerd over een wijziging van de Paspoortwet. Dit wetsvoorstel regelt dat het niet meer nodig is om je geslacht te vermelden op de Nederlandse identiteitskaart. Wat adviseert de Afdeling?
De Afdeling advisering vraagt de regering in het advies om er rekening mee te houden dat bepaalde wetten nog steeds wel eisen dat burgers een identiteitsbewijs hebben waarop hun geslacht staat vermeld. Dit is in elk geval verplicht als je je inschrijft bij een onderwijsinstelling, maar het is niet uitgesloten dat er nog meer wettelijke voorschriften zijn die legitimatie met vermelding van het geslacht verplicht stellen.
Hierbij valt te denken aan andere onderwijsvormen of mogelijk andere sectoren. Het advies luidt dan ook om in de toelichting bij het wetsvoorstel hieraan nog aandacht te besteden.
Daarbij moet de regering ook ingaan op de vraag welke alternatieven er in zo'n geval zijn voor de identiteitskaart. Alternatieven, zoals een paspoort of een uittreksel uit de Basisregistratie Personen, zijn niet gratis.
Lees het volledige advies.
De rechtspraak over dit onderwerp wijzigt door deze uitspraak.
Eerder oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak nog dat tegen de gedoogbeslissing of de weigering of de intrekking ervan, op een enkele uitzondering na, geen bezwaar kan worden gemaakt en daarna beroep kan worden ingediend bij de rechter.
Deze lijn deed geen goed aan de bijzondere positie van de coffeeshops. De exploitant van een coffeeshop kan geen vergunning aanvragen voor de verkoop van softdrugs, omdat de verkoop volgens de Opiumwet verboden is. Gemeenten kunnen de verkoop van softdrugs wettelijk ook niet reguleren. Het gevolg daarvan is dat de exploitant alleen een oordeel van de bestuursrechter kan krijgen over het gedogen van zijn coffeeshop of over de voorwaarden die aan dat gedogen worden gesteld, door activiteiten in strijd met de Opiumwet te verrichtten en af te wachten of hij een sanctiebesluit krijgt waartegen hij wél bezwaar kan maken.
Weliswaar kúnnen burgemeesters ervoor kiezen om in een exploitatievergunning voor een horecabedrijf er rekening mee te houden dat het om een coffeeshop gaat, maar dat hóeven zij niet te doen. Zo’n exploitatievergunning gaat op zichzelf ook niet over de verkoop van softdrugs. Daarom is er te weinig rechtsbescherming met alleen maar de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen exploitatievergunningen en niet tegen gedoogbeslissingen.
Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak is het “onevenredig bezwarend” om van een exploitant van een coffeeshop te verlangen dat hij in zulke gevallen is aangewezen op de voor hem risicovolle weg van het uitlokken van een handhavingsbesluit. Daarbij speelt mee het beleid van de landelijke overheid dat enerzijds vasthoudt aan het uitgangspunt dat het exploiteren van een coffeeshop illegaal is, terwijl anderzijds van overheidswege regulering plaatsvindt die onder omstandigheden verkoop van softdrugs mogelijk maakt.
Lees meer in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2023:3431
De Afdeling overweegt:
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Als er een te ver verwijderd verband is tussen een belang en het bestreden besluit, is dat belang niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit.
Betrokkene is voor 1/763e deel mandelig eigenaar van de gemeenschappelijke voorzieningen. Dit maakt hem in beginsel een belanghebbende. Echter, in dit geval is de Afdeling van oordeel dat de eventuele gevolgen die betrokkene ondervindt, zodanig beperkt zijn dat dit geen belanghebbendheid oplevert. Zijn aandeel van 1/763e deel als eigenaar is te beperkt om aan te kunnen nemen dat hij daadwerkelijk gevolgen ondervindt. Verder woont hij op honderden meters afstand van de locaties waar de door hem gestelde overtredingen hebben plaatsgevonden. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op die locaties. Hij heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk gevolgen ondervindt van de door hem gestelde overtredingen. Het enkele feit dat hij wellicht moet bijdragen aan het repareren van het gazon, maakt niet dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Van deze kosten is tot nu ook niet gebleken.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:3212
Is het water bij de steiger aan de Borneokade in Amsterdam bedoeld om in te zwemmen en zitten daar grenzen aan? Betrokkenen stellen dat zij overlast ondervinden van het zwemmen vanaf de steiger. Zij hebben daarom een tweetal handhavingsverzoeken ingediend bij de gemeente. Tegen de afwijzingen van deze verzoeken en tegen een verkeersbesluit dat als gevolg had dat het zwemverbod is opgeheven, hebben eisers beroep ingesteld. Wat vindt de rechtbank Amsterdam van deze zaak?
De rechtbank stelt eisers (die wonen op een woonboot bij de steiger) in het gelijk. De rechtbank is van oordeel dat het college, in alle zaken, de besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit betekent dat het college nieuwe besluiten moet nemen, waarbij het college rekening moet houden met wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende is ingegaan op de belangen van eisers. Het college had, voordat zij de besluiten nam, moeten onderzoeken wat deze belangen van eisers zijn en wat de gevolgen van de besluiten voor eisers zouden zijn. Door dit niet te onderzoeken, heeft het college ook niet kunnen bekijken of bijvoorbeeld mitigerende maatregelen nodig zijn. Daarnaast is het college uitgegaan van een onjuiste uitleg van bepalingen in de APV en het bestemmingsplan.
Verder wordt onder meer overwogen:
Partijen zijn het er over eens dat zwemmen kan worden gedefinieerd als recreatief medegebruik. Zwemmen is immers een vorm van recreatie. Recreatief medegebruik van de bestemming ‘Water’ is in het bestemmingsplan toegestaan. Dit recreatief medegebruik wordt echter in het bestemmingsplan begrensd. Het moet expliciet gaan om extensief recreatief medegebruik (onderstreping rechtbank). Partijen verschillen van mening of het zwemmen zoals dat plaatsvindt op de Borneosteiger kan worden gezien als ‘extensief’. Volgens het college is sprake van extensief gebruik, omdat er geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie of activiteiten in verenigingsverband. Verder is de ruimtelijke uitstraling beperkt. Eisers stellen, kort gezegd, dat door het veelvuldig gebruik van de steiger geen sprake meer is van extensief gebruik. Het zwemmen en de zwemmers hebben een enorme ruimtelijke uitstraling. Eisers ervaren veel overlast. Daarom is sprake van strijd met het bestemmingsplan, aldus eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij het feitelijk gebruik van de ruimte van belang. Het feitelijk beslag dat door het gebruik op de ruimte wordt gelegd is een belangrijk aanknopingspunt bij de vaststelling of sprake is van extensief medegebruik. Het gaat hier om de combinatie van gebruik en oppervlakte. Bij een relatief groot oppervlakte, zoals een natuurgebied of park, en weinig gebruikers/recreanten die zich over dat gebied verspreiden, zoals wandelaars of fietsers, zal eerder sprake zijn van extensief medegebruik dan bij een kleinere oppervlakte en veel gebruikers/recreanten. Ook de hoeveel geluid die wordt geproduceerd of andere factoren die een ruimtelijke uitstraling op de omgeving hebben, kunnen een rol spelen. Een aantal wandelaars zal een stuk grond eerder extensief gebruiken dan hetzelfde aantal crossmotoren. Bij extensief recreatief medegebruik moet het dus gaan om een medegebruik waarbij geen overwegende druk wordt uitgeoefend op de omgeving.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2023:6152